Tot aan de fusie van 1977 hadden de deelgemeenten Jabbeke, Varsenare, Snellegem, Zerkegem en Stalhille elk hun afzonderlijk wapenschild. In het huidige wapenschild van Jabbeke zitten deze wapenschilden verwerkt.
Een wapen (of wapenschild) is een kleurig merkteken dat is verbonden aan een familie of een andere groep bij elkaar horende mensen. Traditioneel werd het wapen gedragen op het schild, de helm, het dekkleed voor het paard en mogelijk op andere herkenbare plaatsen zodat de herkenbaarheid van de groep in een veldslag gewaarborgd was en eigendommen duidelijk aan de persoon gebonden. Naast toepassing binnen families wordt het wapenschild tegenwoordig ook vaak gebruikt als een symbool van een land, stad, gemeente, waterschap of provincie, naast een vlag. Een vlag met de afbeelding van een wapen heet een banier.
JABBEKE VARSENARE SNELLEGEM ZERKEGEM STALHILLE
KORTE HISTORIEK VAN DEELGEMEENTE JABBEKE EN HET WAPENSCHILD
De oudste documenten waarin de naam Jabbeke voorkomt, dagtekenen uit de tiende eeuw. Een charter uit 964 van Arnold de Oude, zoon van Graaf Boudewijn II de Kale, spreekt van ‘Jabeca’ en in hetzelfde jaar wordt de naam teruggevonden in cartularia en andere documenten, maar dan als ‘Jabbeka’ en ‘Jabeka’.
Jabbeke verwijst met het tweede deel van haar naam naar de beek waarlangs het dorp is ontstaan en die dezelfde naam als de gemeente draagt. Over de betekenis van het eerste gedeelte van de naam bestaat geen zekerheid. ‘Iat’ kan vanuit een Saksische oorsprong als ‘gat’ verklaard worden, vanuit het engels als ‘gate’ of ‘yate’ (poort, doorbraak, opening). Een andere verklaring verwijst naar de eigennaam Ida of Iduberga. Volgens J. Claerhout betekent het oude werkwoord ‘jata’ gieten; Carnoy vergelijkt het deeltje ‘jat’ met ‘gatja’, oorsprong van de rivier de Gete. De parochie vormde, samen met Stalhille, een ambacht in het Brugse Vrije. In de loop van de 16de eeuw werd dit ambacht met dat van Snellegem en Zerkegem verenigd. Behalve het grondgebied van het Brugse Vrije behoorden delen van Jabbeke tot de ‘Heerlijkheid van het Proossche’ en tot de ‘Heerlijkheid Guysen’.
Het ‘Proossche van Sint-Doonaas’ was een kerkelijke heerlijkheid, in leen gehouden door de Proost van het Sint-Donaaskapittel. Het gebied lag versnipperd over stad Brugge, het Brugse Vrije en Frans-Vlaanderen. In Jabbeke waren de gronden van het Proossche ten noorden van de kerk gelegen, langs de Stationsstraat.
De ‘Baronie van Guysen’ was een belangrijke heerlijkheid die verspreid lag over tien dorpen, namelijk Zevekote, Zande, Koekelare, Vlissegem, Mariakerke, Middelkerke, Roksem, Houtave, Stalhille en Jabbeke. In Jabbeke strekte Guysen zich uit over 166 gemeten, gelegen ten zuiden van de begraafplaats.
De Baronie van Guysen had 167 achterlenen, waarvan één in Jabbeke, namelijk ‘t Hof van Watermaele (cfr. Oudenburgweg 50). Kasteelheren van Jabbeke waren vanaf de vijfde eeuw de Heren van Straten, onder wie vooral Iwein een grote rol speelde in Vlaanderen tijdens de regering van Lodewijk van Male, Filips de Stoute en Jan zonder Vrees. In 1406-1407 kwamen de schepenen van het Brugse Vrije zich in Jabbeke vestigen toen de stad Brugge de lakenindustrie beperkingen oplegde. Dit herhaalde zich in de vijftiende eeuw nog enkele keren, telkens er moeilijkheden waren tussen de stad Brugge en het Brugse Vrije.
Deze historische feiten bevestigen het belang van Jabbeke in die periode. De latere kasteelheren van Jabbeke stammen uit het geslacht van Haveskercke. In 1488 plunderde de troepen van Maximiliaan van Oostenrijk het dorp, de geuzen deden in 1579 hetzelfde, waarbij de parochiekerk zware schade opliep. In de zeventiende eeuw werden alle landsgoederen van het kasteeldomein verkocht aan de Heren van Caloen. Omstreeks 1800 kwamen de eigendommen door erfenis in handen van de familie Van Larebeke, die het doorverkochten aan de burggraaf du Bus de Gisignies. Na de Tweede wereldoorlog viel het historisch kasteeldomein uit elkaar en werd het kerngedeelte omgevormd tot een exclusieve villaverkaveling, het Flaminckapark.
Al voor de Franse revolutie was de kerk van Jabbeke erg bouwvallig geworden. In 1768 stortte een hoek van de toren in en verpletterde een deel van het Onze-Lieve-Vrouwekoor. De kerk werd volledig afgebroken in de loop van de jaren 1870 en vervangen door een neogotische kerk naar ontwerp van de Brugse architect A. Verbeke. Het enkelvoudige spoortraject Brugge-Oostende werd ingereden op 28 augustus 1838: de eerste trein reed door Varsenare, Snellegem en Jabbeke. In de beginjaren waren er op de lijn drie stations: Oostende, Jabbeke en Brugge. In 1858 werd een dubbel spoor aangelegd.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog maakte de aanwezigheid van het station de aanvoer van manschappen en materiaal naar het front mogelijk. Langs de Stationsstraat bouwden het Duitse leger een militair bevoorra-dingskamp, dat ook in de Tweede Wereldoorlog zou dienen. Door de aanwezigheid van dit kamp, vielen tijdens beide oorlogen slachtoffers in Jabbeke.
In de twintigste eeuw dankte Jabbeke zijn bekendheid vooral aan kunstenaar Constant Permeke (1929-1952), die jaren in het dorp leefde, werkte en er werd begraven. Zijn woning-atelier De Vier Winden werd na zijn dood ingericht als museum. Het café Sint-Hubertus bij de kerk is eveneens een getuigenis van de aanwezigheid van Permeke in het dorpsleven van Jabbeke (cfr. Dorpsstraat 13).
Het wapenschild van deelgemeente Jabbeke
Het oorspronkelijke wapenschild van Jabbeke werd toegekend op 11 april 1843. De herkomst van de drie zwanen is niet echt duidelijk. Het wapenschild van Jabbeke verscheen voor het eerst op de 16de-eeuwse kaart van Pieter Pourbus uit 1571, de Heraldische kaart van het Brugse Vrije.
De gemeente baseerde zich op deze kaart toen ze hun wapenschild hebben aangevraagd. Het gecombineerde, hedendaagse wapenschild werd toegekend op 17 april 1990. Het huidgie wapenschild is van de hand van lokaal heemkundige en onderwijzer Wilfried Roels (+). Het wapenschild van Jabbeke is gevierendeeld: in sabel 9 schelpen van zilver, geplaatst vier, drie en twee, in sabel een zwaan van zilver, gebekt van keel, zwemmend op een water van natuurlijke kleur, in zilver een grafzerk van lazuur met twee uitkomende hertshorens van keel, in sabel drie omgekeerder zwaarden van zilver, schuin geplaatst en links schuin geschikt en het hartschild in sabel drie zwanen van zilver, gebekt en gepoot van keel.
KORTE HISTORIEK VAN DEELGEMEENTE VARSENARE EN HET WAPENSCHILD
Het dorp Varsenare ontstond op de kruising van twee belangrijke tracés, namelijk de Oudenburgweg en de Westernieuwweg. De eerste vermelding van de plaats dateert van 1003 als ‘Fresnere’, in een oorkonde die opgemaakt werd naar aanleiding van een schenking van een goed aan de Sint-Pietersabdij in Gent. Deze naam zou afkomstig zijn van het Latijnse woord ‘fraxinaria’, wat ‘essenbos’ betekent. In 1046 werd voor het eerst de huidige naam Varsenare vermeld. Vanaf 1249 werd deze benaming aangehouden in verschillende spellings-wijzen. Rond 1000 werd gestart met de inpoldering van het gebied rond het Zwin, waartoe de noordelijke helft van Varsenare behoorde. De dijkrand die toen werd aangelegd, werd ‘De Hooghe Dijcken’ genoemd en liep grosso modo gelijk met de huidige Gistelsteenweg. Varsenare werd ingedeeld bij de Watering van Blan-kenberge en de Watering van de Meetkerkse Moere.
In 1116 werd de eerste middeleeuwse bidplaats in Varsenare opgericht onder Clemencia van Bourgondië, op het kruispunt van de twee belangrijkste voornoemde verbindingswegen. Het patronaat over de kerk behoorde toe aan de Abdij van Broekburg (Bourbourg). In de loop van de 12de eeuw werd Varsenare een zelfstandige parochie, maar over het eerste bedehuis is nauwelijks iets bekend. De bouw van de huidige toren begon in het eerste kwart van de 13de eeuw en werd in de 16de eeuw aangepast. In 1523 werden de Heilige Mauritius en zijn gezellen van het Thebaanse Legioen als patroonheiligen van de kerk vermeld.
In de middeleeuwen was Varsenare ingedeeld in twee grote afzonderlijke ambachten, het ambacht Straten en het ambacht Varsenare. De twee ambachten waren afgelijnd door de Zeeweg /Zeedreef en de Oosternieuwweg, nu de Popstaelstraat. De Heren van Straten vestigden zich definitief in Varsenare in 1126. Het Hof van Straten was afhankelijk van het grafelijk leenhof van de Burg van Brugge.
De Heren van Varsenare komen reeds vanaf de 13de eeuw voor in schriftelijke documenten en vestigden zich in Varsenare in een reeds bestaande versterkte site. De heeriljkheid Varsenare was tevens afhankelijk van het grafelijk leenhof van de Burg van Brugge. Door huwelijksbanden kwamen in de 16de eeuw zowel de bezitting-en van het Hof van Varsenare als die van het Hof van Straten in het bezit van de Heren van Gistel. Aangezien deze familie ook Heer van Proven was, herdoopten zij het Hof van Varsenare tot het Hof van Proven, een naam die de indrukwekkende hoeve in de Popstaelstraat vandaag nog steeds draagt. Naast en rond deze twee hoven werden enkele heerlijkheden opgericht, die de kern vormden van de talrijke historische hoeves die het karakter van Varsenare bepalen.
In 1488 werd Varsenare verwoest door de troepen van Maximiliaan van Oostenrijk. Ook tijdens de gods-diensttroebelen van de 16de eeuw wordt er veel schade aangericht in de parochie, onder meer aan de parochiekerk, de oorzaak van een grote herstelperiode in de 17de eeuw. Een ander belangrijk feit uit de 17de eeuw is het graven van het kanaal Brugge-Oostende in 1613-1623. In feite ging het om een verbreding en verdieping van de Yperleet. Door haar ligging langs deze waterweg, was Varsenare in de middeleeuwen een schakel in de handelsbedrijvigheid van het Brugse Vrije, met een pont die de Westernieuwweg ter hoogte van de wijk Nieuwege over de waterweg leidde. Midden de 18de eeuw wordt het kanaal nog eens verbreed, wat een heropbloei van de aanlegplaats oop Nieuwege betekende rondom een cluster herbergen bij de nieuwe ponton. Aansluitend wordt in de dorpskern twee brouwerijen opgericht: ‘Het Hert’ en ‘Den Anker’.
In de 19de eeuw speelden een aantal adellijke en andere vooraanstaande families een belangrijke rol. Zij leverden niet alleen burgemeesters voor de gemeente, maar lieten tevens op hun uitgebreide domeinen gebouwen optrekken die de gemeente nog steeds kenmerken. Vooreerst is er de familie van Caloen, met Anselm I en zijn zoon Anselm II die burgemeester waren van de gemeente. Vanaf 1760 kwam de familie van Caloen op het ‘Hof van Straten’ wonen, na het huwelijk van Anna-Maria de l’Espée en Pieter-Cornelis van Caloen. De familie liet het domein grondig aanpassen, met onder meer de rechttrekking van de indrukwekkende dreef met dubbele bomenrijen vanuit de dorpskern. Ze lieten tevens hoeve ‘De Warande’ optrekken ten zuiden van het domein circa 1836.
Een tweede domein dat in de loop van de 19de eeuw familiebezit werd, is ‘’t Goet ten Blauewen Torren’. Voor het eerst vermeld in 1531 kwam het door een overerving en huwelijk in handen van de familie de Man. Deze familie, en dan vooral Alfred de Man-van Caloen, liet het kasteel uitbreiden en aanpassen naar 19de-eeuwse normen. Op het uitgebreide domein van het kasteel werden tevens twee hoeves en twaalf huizen gebouwd, die gekend zijn als ‘de blauwe huizen’ en waarvan de hoeve ‘De Blauwe Toren’ de grootste en de bekendste is. De huidige de Manlaan was de private dreef naar het kasteel, sinds de jaren 1960 overgedragen aan de gemeente.
Een tweede belangrijk bouwproject van Alfred de Man-van Caloen is gesitueerd op de wijk Nieuwege, bij de brug over het kanaal Brugge-Oostende. In de tweede helft van de 19de eeuw telde de wijk een vijfentwintigtal huizen, een aantal herbergen, een smidse en een molen. Veel van deze eigendommen werden in 1872 opge-kocht door Alfred de Man-van Caloen, die er belangrijke wijzigingen doorvoerde. Vooreerst werd de huizenrij op de westelijke hoek van de Westernieuwweg volledig heropgebouwd, waarbij op de plaats van de vroegere smidse een Onze-Lieve-Vrouwekapel werd opgericht ten behoeve van de inwoners van de wijk die geen brug meer hadden om de parochiekerk te bereiken. De stenen korenwindmolen die in 1863 net ten noorden van dit bouwblok werd opgetrokken, werd door Alfred aangekocht en afgebroken; het afbraakmateriaal werd gebruikt voor de brug van de Mariagrot op zijn kasteeldomein.
Opzoekingen in het archief van het kadaster geven een beeld van de omvangrijke bezittingen die Alfred erfde en van de talrijke bouwopdrachten die hij gaf. In zijn opdracht werd langs de Westernieuwweg de katholieke school gebouwd in 1881, er werden nieuwe hoeves gebouwd, namelijk de huidige nummers 66 ten westen van het Hof van Straten en nummer 86 ‘het Clarahof’. Verder in de straat liet hij tevens grote werken uitvoe-ren aan de historische hoeve ‘de Klokhofstede’ (nummer 98). In de dorpskern kunnen een aantal opvallende gebouwen in verband worden gebracht met deze familie, onder meer het nieuwe gemeentehuis dat in 1906 werd gebouwd in opdracht van Camiel van Caloen, en twee villa’s, namelijk ‘Avondrust’ van circa 1876 en ‘het Kasteeltje’ van circa 1875.
Emile Jooris, ere-arrondissementscommissaris van Brugge, erfde in 1866 het historische domein ‘de Cleene Thems’ ten zuiden van de Gistelsteenweg, langs de Zeeweg. Van plan zich in Varsenare te vestigen, liet hij de hoevegebouwen aanpassen en uitbreiden tot een neoclassicistisch kasteel met bijgebouwen, ‘De Zandberg’ genoemd. Vanuit de dorpskern liet hij een dreef naar dit domein trekken, de huidige Joorisstraat. Andere verwezenlijkingen in opdracht van Jooris zijn een ondertussen verdwenen weeshuis op de grondvesten van een oud hospitaal in 1898, een tweetal woningen langs de Zeeweg en een villa op de hoek van de Oude Dorpsweg en de Joorisstraat uit circa 1904.
In de 19de eeuw zorgen niet alleen deze invloedrijke privépersonen voor de grote veranderingen in Varsenare. Ook de overheid heeft haar inbreng, onder meer door de aanleg van de spoorweg Brugge-Oostende in 1834, die het grondgebied van Varsenare doorsneed. Varsenare kreeg pas in 1887 een eigen halte langs de spoorlijn. Het haltegebouw kwam er ten slotte pas in 1910.
Eveneens typisch 19de-eeuws is de bouw van katholieke en gemeentelijke dorpsscholen. De eerste gemeenteschool wordt in 1848 opgericht in de Westernieuwweg. Deze voldoet in 1859 niet meer aan de eisen van de provinciale inspectie, waarna een nieuwe school wordt gebouwd in de Oude Dorpsweg. De oude schoolgebouwen worden door de Zusters Maricolen uit Brugge overgenomen, die er vanaf 1867 les geven aan de meisjes, in 1894 nemen de Zusters van Heule het onderwijs over.
Net zoals de andere deelgemeenten van Jabbeke ondergaat de parochiekerk op het einde van de 19de eeuw belangrijke verbouwingen. De Sint-Mauritiuskerk bleek in 1895 zo bouwvallig, dat de Kerkfabriek besloot een nieuwbouw te laten optrekken naar ontwerp van de Kortrijkse architect Jules Carette (1866-1927). Het werd een neogotische kerk, met integratie van de vermoedelijk 13de-eeuwse gotische westtoren, die werd gerestaureerd.
De 19de-eeuwse kasteeltjes en villa’s die Varsenare rijk was, werden tijdens de Eerste Wereldoorlog gretig in gebruik genomen door het Duitse leger. Bij de aanleg van een munitiedepot in de dorpskern langs het Hof van Straten in 1917 werden archeologische vondsten gedaan, die werden overgemaakt aan het Museum Jubelpark in Brussel. Het betreft artefacten en bouwsporen uit het Ijzertijdperk (400 v.Chr. - 50 na Chr.). Concreet werden twee ronde hutten van 1,60m doorsnede, brokken molenstenen en slecht gebakken potten teruggevonden. Toen op het einde van de oorlog dit depot tot ontploffing werd gebracht, werd een groot deel van de bomen in de dreef vernietigd.
Tijdens het interbellum werd met de verkoop van de gronden rond het kasteel de Zandberg aan een vastgoedbedrijf de start gegeven voor de verkaveling van de historische landgoederen en kasteeldomeinen in Varsenare. Door de ligging vlakbij Brugge en in bosrijk gebied, werd Varsenare erg populair voor residentiële villawijken.
Het wapenschild van deelgemeente Varsenare
Het wapenschild werd toegekend op 16 november 1842 en was gebaseerd op het wapenschild van de Heren van Varsenare zoals gepubliceerd in 1557. Het wapenschild werd in de 17de eeuw opnieuw vermeld als het wapenschild van de Heren van Varsenare en werd bijgevolg in 1842 door Varsenare aangemomen.
KORTE HISTORIEK VAN DEELGEMEENTE SNELLEGEM EN HET WAPENSCHILD
Snellegem kent een belangrijke rol in de geschiedenis van West-Vlaanderen. Het wordt beschouwd als de oudste nederzetting in de Brugse vlakte. Het was een Merovingisch kroondomein als centrum van de fiscus ‘Het Oosthof’, waar de vertegenwoordiger van het Merovingische gezag resideerde en van waaruit onder meer de belastingen werden geïnd. Onder de regering van koning Dagobert (629-639), die de missionering in de hand werkte, kwamen Sint-Elooi en zijn volgelingen naar deze streek. Waarschijnlijk in het midden van de 7de eeuw werd vlak bij de centrale hoeve van de fiscus een eerste kerkje gebouwd, gewijd aan Sint-Stefanus. Deze kerk is de fiscuskerk, wellicht de eerste kerk van de kustgouw Vlaanderen, moederkerk van vele kerken in de buurt.
In 941 schenkt de Graaf van Vlaanderen de oostelijke helft van zijn fiscus aan de Sint-Pietersabdij in Gent. In de schenkingsakte van 941 wordt het domein als ‘Snethlingehem’ vermeld. Later komen de volgende namen voor: ‘Snellinghem’ tussen 950 en 1050, ‘Snellegee’ in 1196 en ‘Snellegeem’ of ‘Sneldeghem’ in de 13de eeuw. Dit zou betekenen: ‘de woonplaats van de afstammeling van Snello of Snethlo’. Bij de wording van het graafschap Vlaanderen onder Boudewijn I, werd Snellegem een grafelijk bezit. Dan werd wellicht door de heer van het Oosthof een nieuwe kerk gebouwd; zij wordt vermeld rond 953 onder Arnulf I.
Op het einde van de 11de eeuw krijgen de bisschoppen en abdijen stilaan het patronaatschap over kerken. De kerk van Snellegem werd aan de abdij van Sint-Kwinten-op-de-Berg in Vermanesië geschonken. Deze monniken bouwden rond 1150 een romaanse kruiskerk, onder de aanroeping van Sint-Elooi, stichter van de oorspronkelijke kerk en in de 12de eeuw een belangrijke volksheilige. Deze kerk in veldsteen had een achtkantige middentoren, die samen met de opstand van het middenschip bewaard is gebleven. Belangrijk voor de geschiedenis van Snellegem is het vermoeden dat Jacob van Maerlant tijdens de 13de eeuw een tijd-lang in Snellegem heeft gewoond voor hij naar Damme verhuisde. Hij zou een tijdje als klerk van Gerardus van Rode, Heer van Snellegem, op het Oosthof geresideerd hebben.
De ontginning van het Vloethemveld neemt een belangrijke plaats in binnen de geschiedenis van Snellegem. Ze is te relateren aan de grote ontginningsbewegingen van het heidelandschap in noordelijk Binnen-Vlaanderen vanaf circa 1000. Ten zuiden van Brugge bevonden zich grote heidevelden die vaak als één geheel onder de naam Bulskampveld bekend zijn. Dit enorme veld liep van Lichtervelde tot aan Eeklo en Aalter, maar kan opgesplitst worden in een aantal kleinere entiteiten. Het Vloethemveld bijvoorbeeld, behoort tot een groot heidegebied, het Lichterveldeveld, dat liep van Lichterveld tot Loppem. Aan de noordzijde daarvan lagen kleinere heidevelden zoals het Vloethemveld. De gronden van het Vloethemveld waren drassig en konden moeilijk in teelt gebracht worden. Vanaf de 13de eeuw werden dijken opgeworpen om het water tegen te houden. Deze ingrepen konden slechts uitgevoerd worden door grote ontginningsondernemers zoals grafelijke ambtenaren en landmeters, rijke patriciërs en abdijen. In 1296 schonk graaf Gwijde van Dampierre veld en heidegrond van het huidige Vloethemveld aan het Sint-Janshospitaal in Brugge. Op traditionele wijze probeerde het Sint-Janshospitaal een deel van deze laaggelegen gronden te ontginnen door de uitbouw van hoeven: het Hildeghemhof en de Vloethemveldhoeve in Snellegem en Noortweghe in Zedelgem dateren uit deze fase.
Door de aanleg van dijken ontstonden aan de zuidzijde moerassige gronden en vijvers en aan de noordzijde van de dijken droge weilanden, waarin onder meer de Vloethemhoeve te situeren valt. In de vijvers werd vis gekweekt. Pas vanaf het derde kwart van de 18de eeuw werden het moerassige gebied en de vijvers drooggelegd en bebost. Het huidige boslandschap met aangelegde dreven is het resultaat van deze recente land-schapswijziging. Voor deze laatste ontginningsfase richtte het Sint-Janshospitaal een aantal bijkomende pacht-hoeves en een boswachterwoning in het Snellegemse deel van het Vloethemveld op. Wanneer midden 19de eeuw in heel Vlaanderen een economische crisis uitbreekt, ontstaan vanuit deze grotere ontginningshoeve kleine ‘postjes’ om de meiden en knechten van de hoeven de mogelijkheid te geven in hun eigen onderhoud te voorzien.
In de 19de eeuw wordt Snellegem gekenmerkt - zoals de meeste dorpen in de streek - door een aantal grote bouwactiviteiten, die tot op vandaag het karakter van de gemeente bepalen. In het midden van de 19de eeuw wordt een nieuwe molen gebouwd te Snellegem, de Boerenmolen, die een combinatie vormde van water- en windmolen en momenteel beschermd is als monument.
Een probleem tijdens het derde kwart van de 19de eeuw dat we op veel plaatsen aantreffen, is de slechte staat van de oude parochiekerken tegenover de sterk groeiende geloofsgemeenschap, wat aanleiding gaf tot nieuwe bouwplannen. Een ontwerp van Pierre Nicolas Croquison uit 1862 werd door de Koninklijke Commissie voor Monumenten afgewezen. Architect Antoine Verbeke ontwierp in 1887 ten slotte een neogotische nieuwbouw, waarvoor de oude kerk volledig moest worden gesloopt. De Koninklijke Commissie voor Monumenten kon het behoud en de restauratie van het romaanse schip en de vieringtoren afdwingen. De rest van de kerk - het gotische koor, de kruisbeuk en de zuidelijke zijbeuk - werden gesloopt. De nieuwe neogotische kerk werd circa 1892 op een erg aparte, kenmerkende manier gecombineerd met de romaanse kerk, die tot ver in de 20ste eeuw louter als bergruimte werd gebruikt. Een ander typerend element in het dorp is het kasteel dat door de Kasteeldreef met de dorpskern verbonden is. Baron Edmond le Bailly de Tilleghem liet het kasteel in 1874-1875 optrekken op een onbebouwd domein ten zuiden van de ‘Oudenbugschen Heerweg’. Rond het kasteel werd een ruim beboomd park in Engelse stijl aangelegd, nu verkaveld tot een residientiële wijk die aansluit bij Varsenare.
Net als in de naburige gemeenten Zerkegem, Stalhille en Varsenare, en tevens volgens hetzelfde typeplan, wordt in 1873 de gemeenteschool opgericht naar ontwerp van provinciaal bouwmeester P.F. Buyck. Deze school verving het gemeenteschooltje dat in 1866 tegenover de kerk was ingericht.De Zusters van Liefde van Heule organiseerden daarnaast het vrije onderwijs in Snellegem van 1883 tot 1995. Het hoofdgebouw van hun school werd opgetrokken in 1883 in opdracht van Anselmus van Caloen de Basseghem-de Croeser de Berges, grootgrondbezitter in Snellegem en Varsenare.
De Eerste Wereldoorlog had belangrijke gevolgen voor Snellegem. Het Duitse leger legde er in 1916 langs de Oudenburgweg een groot vliegveld aan, waardoor de omgevende hoeves en het kasteel in een gevaarlijke zone kwamen te liggen. De gronden tussen de Kasteeldreef, Oudenburgweg (toen Zandstraat), Gistelsteenweg en in het westen van de Krauwerstraat, werden door het vliegveld ingenomen. Er werden talrijke loodsen en bunkers gebouwd, waarvan vandaag niets meer overblijft. In het voorjaar van 1918 begint het Duitse leger met de aanleg van een reserve- of uitwijkvliegplein tussen de Eernegemweg, Zomerweg en de Kouter. In het Vloethemveld bouwden de Duitsers een hele reeks houtovens, van waaruit houtskool naar het front werd vervoerd. Een groot deel van het Vloethemveld werd daardoor ontbost. Op het grondgebied van Aartrijke en Zedelgem werden daarnaast ook nog meer dan zeshonderd barakken, spoorlijnen en munitieopslagplaatsen opgericht.
Snellegem kwam zeer beschadigd uit de Eerste Wereldoorlog. Wellicht daarom besloot het Belgisch Ministerie van Defensie om op het Vloethemveld een munitieopslagplaats te bouwen. In 1924 werd 127ha grond onteigend van de Burgerlijke Godshuizen te Brugge, de opvolgers van het voormalige Sint-Janshospitaal dat sinds de middeleeuwen de meeste gronden in het Vloethemveld bezat. De opslagplaats werd op het grondgebied van Snellegem, Aartrijke en Zedelgem opgericht; de gebouwen bevinden zich op vandaag vooral op het grondgebied van Zedelgem. Terwijl de rest van het Vloethemveld na de oorlog opnieuw werd bebost, kon op het militaire domein de heide opnieuw ontstaan. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het Belgische militaire domein door het Duitse leger in gebruik genomen. Vanaf 1944 richtten de Engelsen er een krijgsgevang-enenkamp in. Na de oorlog werd de infrastructuur opnieuw door het Belgische leger in gebruik genomen. In 1995 tenslotte werd het munitiedepot door legerhervormingen overbodig. Het domein kon zich door het beheer van de militaire overheid ontwikkelen tot een uniek natuurgebied. Bij ministerieel besluit van 9 juni 1995 is daarom een deel van het Vloethemveld beschermd als landschap.
Het wapenschild van deelgemeente Snellegem
Het oorspronkelijke wapenschild van Snellegem werd toegekend op 11 april 1843. De herkomst van het wapenschild is niet gekend. De schelpen verschijnen voor het eerst op de oudst gekende afbeelding van het dorpswapenschild, in de 16de eeuw. Het toonde toen zes zilveren schelpen op een rood veld. In een latere afbeelding uit 1735 werden twee leeuwen als flank gebruikt. Enige tijd later veranderden de kleuren van het wapenschild tot het dorp in 1843 haar wapenschild baseerd op een 18de-eeuwse kaart, waarop het veld afgebeeld werd in het zwart. Het wapenschild van Snellegem was tevens het wapenschild van de familie van Snellegem die omstreeks 1300 op het Oosthof leefde.
KORTE HISTORIEK VAN DEELGEMEENTE ZERKEGEM EN HET WAPENSCHILD
Over de geschiedenis van Zerkegem is erg weinig gekend. Er zijn nauwelijks publicaties gewijd aan de wellicht erg oude gemeente. Zerkegem is volgens de literatuur de oudste deelgemeente van Jabbeke, met een eerste vermelding in een document van 765 als ‘Sirigoheim’. Over de betekenis van de naam Zerkegem is men het niet eens. De uitgang ‘-heim’ betekent in ieder geval nederzetting. Sommigen beweren dat het Keltische ‘sark’ aan de oorsprong ligt van het eerste woorddeel en dezelfde betekenis heeft als sarkofaag, verwijzend naar het kerkhof rond de kerk; deze woordkern zou op een zeer oude oorsprong van de naam wijzen.
Het nederduitse ‘sark’ kan ook bewaken of hoeden betekenen. Verder is ‘saro’ gekend als wapenuitrusting. Wijlen koster Van Poucke meende dat de naam een Frankische oorsprong kan hebben, met Sarko die zich op deze plek vestigde als basis van de naam. Hij verwijst naar een andere auteur die de verklaring ‘woonplaats van Sirigo’ geeft.
Zerkegem is zonder twijfel zeer vroeg in de geschiedenis bewoond, getuige de opgravingen in de jaren 1900, waarbij onder meer een Keltische begraafplaats werd gevonden. Er bestaan twee versies over de ontstaansgeschiedenis van Zerkegem: de ene bron verbindt Zerkegem met de parochie Roksem, de andere versie verwijst naar het kroondomein Snellegem. In 867 behoorde de villa toe aan de abdij van Sint-Vedastus van Atrecht. Er wordt aangenomen dat het volledige gebied van het dorp door een Koninklijke schenking in bezit kwam van de Sint-Vedastusabdij.
Wanneer dit gebeurde, valt niet met zekerheid te zeggen. Wellicht was het benedictijnenconvent betrokken bij de stichting van de kerk van Zerkegem, die vermoedelijk voor 867 plaats vond. De oprichting van de nieuwe parochie, aan de rand van het houtland, gebeurde ten behoeve van de bevolking die zich ten noorden van de Hoge Dijken (huidige Gistelsteenweg) had gevestigd. Tot in de 18de eeuw had de abdij inspraak in de benoeming van de pastoors in Zerkegem. De eerste vermelding van de parochie Zerkegem staat in de stichtbrief van graaf Arnold, waarin vermeld wordt dat hij in 961 in de Brugse Sint-Donaaskerk een kapittel ingericht heeft, begiftigd met tienden op de parochiën rond Brugge gelegen, o.m. in Zerkegem.In Zerkegem waren verder enkele grafelijke lenen, zoals het Hof ter Walle, gehouden door het grafelijke leenhof van de Burg van Brugge en te situeren langs de huidige Paradijsweg. Ook de proosdij van Sint-Donaas en het Sint-Janshospitaal te Brugge bezaten goederen te Zerkegem, dat in de 15de eeuw tegelijkertijd een parochie en een ambacht van het Brugse Vrije was.
Documenten uit de 18de eeuw wijzen erop dat Zerkegem in die tijd niet welvarend was. De ‘spellewerkschool’ in de 19de eeuw is eveneens een uiting van de armoede die in Zerkegem heerste. De 19de-eeuwse dorpsgeschiedenis wordt getypeerd door gebeurtenissen die algemeen zijn voor de meeste dorpen in Vlaanderen, namelijk de bouw van een katholieke en een gemeentelijke school in het derde kwart van de 19de eeuw, als gevolg van de schoolstrijd die toen woedde. Ook wordt de verwaarloosde parochiekerk, grotendeels volgens een historiserend ontwerp heropgebouwd en vergroot. Men koos daarvoor de Britse en in Brugge wonende architect William Curtis Brangwyn.
Het wapenschild van deelgemeente Zerkegem
Het wapenschild van Zerkegem werd op 7 december 1844 toegekend. Het wapenschild toont een gekantelde grafzerk en is gebaseerd op een afbeelding op een 17de-eeuwse kaart. Er is geen ander historisch bewijs of verklaring voor het wapenschild, noch voor de betekenis van de twee hertengeweien.
KORTE HISTORIEK VAN DEELGEMEENTE STALHILLE EN HET WAPENSCHILD
De eerste vermelding van Stalhille vinden we terug in een geschreven document dat dateert van 1247; de schrijfwijze is sindsdien onveranderd gebleven. Het betreft een stichtingsakte van de parochie Stalhille met een charter van Walter de Marvis, bisschop van Doornik. De naam Stalhille verwijst naar de ligging van het dorp op één van de hoogste kreekruggen in het poldergebied, namelijk ‘bewoonde plaats op een heuvel’. Sommige auteurs menen dat ‘Scelfela’ met een eerste vermelding in 1003 de vroegere naam van Stalhille zou zijn. Andere bronnen verwijzen naar ‘Schelfiet’ als een oudere naam van Stalhille, om een oorsprong in de tweede helft van de 7de eeuw aan te tonen.
Samen met Jabbeke vormde Stalhille één van de vijfendertig ambachten van het Brugse Vrije, het Ambacht Jabbeke. Op het einde van de 16de eeuw werd het Ambacht Jabbeke met het Ambacht van Snellegem en Zerkegem onder de ‘Berijder van Straten’ verenigd. Bestuurlijk en rechtelijk behoorde Stalhille net als Jabbeke tot de heerlijkheid Guysen, met hoofdzetel in Zevekote. Onder meer het Brugse Sint-Janshospitaal had in de middeleeuwen inkomsten uit bezittingen in Stalhille.
Stalhille is vanaf de late middeleeuwen bekend omwille van het steken van turf, gebruikt voor de zoutwinning (tot in de 15de eeuw) en als brandstof (tot in de 19de eeuw. In de 14de- en 15de-eeuwse architectuur werd veel baksteen gebruikt uit de steenovens van Stalhille die langs het huidige kanaal Brugge-Oostende lagen. Vanaf 1551 is er een schuttersgilde in Stalhille bekend. De perse stond in de ‘Gaaipersbilk’, een perceel ten noorden van de dorpskern.
De godsdienstoorlogen zorgden heel de 16de eeuw lang voor crisis in de streek, waardoor de landbouwgronden weinig opbrachten en onder meer de kerk werd geplunderd en verwoest. Pas vele decennia later werd de kerk hersteld en opnieuw ingewijd.
De 19de eeuw betekende in alle opzichten vooruitgang voor Stalhille. De bevolking groeide aan van 452 inwoners in 1815 tot 1090 inwoners in 1890. Stalhille had rond 1900 een notaris, een landmeter en tal van notabelen en rijke burgers, zoals een paardenfokker, wat zich uitte in de nog steeds bestaande fraaie burgerhuizen langs de Cathilleweg. Veel hoeves ondergingen belangrijke uitbreidingen en vernieuwingen. Langs de Oostendse Vaart werd een nieuwe steenbakkerij opgericht, een gemeente- en katholieke school organiseerden het onderwijs in het dorp.
De Eerste en Tweede Wereldoorlog gingen niet onopgemerkt voorbij in Stalhille. Kerk en kloosterschool werden als lazaret gebruikt. In 1914 werd langs de Cathilleweg een vliegplein aangelegd, dat net als de vliegpleinen in Snellegem in 1917 operationeel werden.
Tijdens de 20ste eeuw halveerde de bevolking van Stalhille opnieuw. Om de ontvolking tegen te gaan, werden verkavelingen aangelegd tussen de bouwlinten van de Spanjaardstraat en de Cathilleweg. Het landschap ver-anderde verder ingrijpend door ruilverkaveling en de aanleg van de snelweg naar De Haan.
Het wapenschild van deelgemeente Stalhille
Het wapenschild van Stalhille is in sabel een zwaan van zilver, gebekt van keel, zwemmend op een water van natuurlijke kleur.